Het favoriete plekje van onze gastheer Rigobert Martens is een plekje dat niet meer bestaat maar waar nu de Sint-Margrietepolder is. Even wegmijmeren in de geschiedenis.
In de Sint-Margrietepolder zit ik dikwijls te turen naar de ruïnes van een verdronken kerk, opgeslokt
door de tand des tijds. Ik mijmer er graag weg.
De stenen in een akker zijn nog overblijfselen van de kerk en de gebouwen van een kleine stad die,
in het najaar van 1375, volledig weggespoeld is door een verschrikkelijke vloedgolf.
Het was een razende storm met metershoge golven die een bres sloeg in de zeedijk gelegen ten
oosten van Biervliet. Die zeedijk was er bij de eerste inpolderingen aangelegd om het zeewater tegen te
houden. Landinwaarts werd alles weggespoeld. Dit gebeurde met zo’n kracht dat alle gebouwen, in steen of in hout, verdwenen door het niets ontziende water.
Hoe kon dit gebeuren?
We bevinden ons op deze plaats zo’n twee tot drie meter onder de zeespiegel.
Vanaf de jaren 1200 werd de grond ten oosten van Aardenburg stelselmatig en systematisch
afgegraven. Het was een veengebied, zo onherbergzaam, dat hier bijna niemand kwam. Het
veen werd met plakken uitgegraven (met de hand natuurlijk). Gedroogd veen wordt turf, ideaal om
vuur te maken. Het zwarte goud bracht voor de toenmalige investeerders een fortuin op. Veel
mensen kwamen hier werken om de kost te verdienen, vandaar de nood aan nieuwe dorpen en
stadjes om te wonen. De graven van Vlaanderen hadden dit goed gezien en verkochten of
verpachten het land aan fortuinmakers. Daarmee spijsden ze de staatskas, die door de vele oorlogen en het rijkelijk leven, meestal leeg was. Maar er waren veel inkomsten. Het turf werd op de markt in
Aardenburg verkocht en verscheept naar de steden in het binnenland of zelfs naar Engeland.
Door de veenwinning kwam het hele landschap nog veel lager te liggen, inderdaad veel onder de
zeespiegel. Wanneer er geen veen meer te steken viel werd de grond klaar gemaakt voor de
landbouw en de landarbeiders bleven er wonen en werken.
Wat vooraf ging.
In 1241 geeft gravin Johanna van Constantinopel een stuk grond van ongeveer 200 hectare groot in leen aan Goswijn van Roeselare, een vermogend man. Hij krijgt de rechten om de grond te ontginnen en er een
nederzetting te stichten. Zo gezegd, zo gedaan: al in 1243 wordt de kerk van Novum Rollarium of Nieuw-Roeselare in de geschriften vermeld en het bisdom van Doornik steunt hem. Er werd gebouwd aan het kruispunt van de belangrijke handelsweg van
Gent naar Oostburg.
Er is niet zoveel gekend van Nieuw-Roeselare of zijn bewoners. We weten wel dat er in
die tijd veel arbeiders, werkzaam in de turfwinning zich er vestigden. Het zou toch gaan
om een 800 a 1000 inwoners.
Naast de kerk bevond zich het hof van Goswijn en zijn nazaten, een echte burcht. Maar helaas, ook Nieuw-Roeselare gaat ten onder aan de stormvloeden vanaf het einde van de
14de eeuw. Het stadje verdwijnt voorgoed uit het landschap, nauwelijks 150 jaar na de
stichting.
In de Sint-Margrietepolder zit ik dikwijls te turen naar de ruïnes van een verdronken kerk, opgeslokt
door de tand des tijds. Ik mijmer er graag weg.
De stenen in een akker zijn nog overblijfselen van de kerk en de gebouwen van een kleine stad die,
in het najaar van 1375, volledig weggespoeld is door een verschrikkelijke vloedgolf.
Het was een razende storm met metershoge golven die een bres sloeg in de zeedijk gelegen ten
oosten van Biervliet. Die zeedijk was er bij de eerste inpolderingen aangelegd om het zeewater tegen te
houden. Landinwaarts werd alles weggespoeld. Dit gebeurde met zo’n kracht dat alle gebouwen, in steen of in hout, verdwenen door het niets ontziende water.
Hoe kon dit gebeuren?
We bevinden ons op deze plaats zo’n twee tot drie meter onder de zeespiegel.
Vanaf de jaren 1200 werd de grond ten oosten van Aardenburg stelselmatig en systematisch
afgegraven. Het was een veengebied, zo onherbergzaam, dat hier bijna niemand kwam. Het
veen werd met plakken uitgegraven (met de hand natuurlijk). Gedroogd veen wordt turf, ideaal om
vuur te maken. Het zwarte goud bracht voor de toenmalige investeerders een fortuin op. Veel
mensen kwamen hier werken om de kost te verdienen, vandaar de nood aan nieuwe dorpen en
stadjes om te wonen. De graven van Vlaanderen hadden dit goed gezien en verkochten of
verpachten het land aan fortuinmakers. Daarmee spijsden ze de staatskas, die door de vele oorlogen en het rijkelijk leven, meestal leeg was. Maar er waren veel inkomsten. Het turf werd op de markt in
Aardenburg verkocht en verscheept naar de steden in het binnenland of zelfs naar Engeland.
Door de veenwinning kwam het hele landschap nog veel lager te liggen, inderdaad veel onder de
zeespiegel. Wanneer er geen veen meer te steken viel werd de grond klaar gemaakt voor de
landbouw en de landarbeiders bleven er wonen en werken.
Wat vooraf ging.
In 1241 geeft gravin Johanna van Constantinopel een stuk grond van ongeveer 200 hectare groot in leen aan Goswijn van Roeselare, een vermogend man. Hij krijgt de rechten om de grond te ontginnen en er een
nederzetting te stichten. Zo gezegd, zo gedaan: al in 1243 wordt de kerk van Novum Rollarium of Nieuw-Roeselare in de geschriften vermeld en het bisdom van Doornik steunt hem. Er werd gebouwd aan het kruispunt van de belangrijke handelsweg van
Gent naar Oostburg.
Er is niet zoveel gekend van Nieuw-Roeselare of zijn bewoners. We weten wel dat er in
die tijd veel arbeiders, werkzaam in de turfwinning zich er vestigden. Het zou toch gaan
om een 800 a 1000 inwoners.
Naast de kerk bevond zich het hof van Goswijn en zijn nazaten, een echte burcht. Maar helaas, ook Nieuw-Roeselare gaat ten onder aan de stormvloeden vanaf het einde van de
14de eeuw. Het stadje verdwijnt voorgoed uit het landschap, nauwelijks 150 jaar na de
stichting.